Antisemitisme in Nederland vóór 1940

Voorpagina van “De Joden in Nederland” door Hans Graf von Monts`, 1941

Toen de Duitse overheidsdienaren in 1940 contact opnamen met hun Nederlandse collega’s kregen zij – sprekend over het Joodse volksdeel – te horen dat er in Nederland geen ‘Joods vraagstuk’ bestond. Dat was ook zo; het maatschappelijk klimaat was heel anders dan in ons buurland. We hadden dan ook een andere voorgeschiedenis.

Vanaf 1579, het jaar waarin de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zich onafhankelijk verklaarde van het Rooms-Katholieke Spaanse koninkrijk, hebben zich regelmatig Joden in Nederland gevestigd. Zij vluchtten voor de inquisitie in Spanje en Portugal en woonden graag in het over het algemeen protestante land, waar het  voor hen mogelijk was de eigen godsdienst te belijden. Het waren over het algemeen redelijk welgestelde Sefardische Joden, dit in tegenstelling tot de Asjkenazische Joden die in de jaren rond 1630 Oost Europa ontvluchtten uit angst voor de pogroms aldaar en van wie een groot aantal, ook in Nederland, in armoedige omstandigheden verkeerde. Tegen het eind van de achttiende eeuw bestond de Joodse gemeenschap in Nederland uit 25.000 personen. Een grote deel daarvan woonde in Amsterdam.

Na de komst van de Fransen kwam in 1796 de scheiding tussen kerk en staat tot stand waarbij vrijheid van godsdienst mogelijk werd voor alle geloofsgemeenschappen. Daarnaast kregen de Joden volledige burgerrechten; zij werden dus gelijkgesteld aan de andere Nederlanders.

De Franse overheersing eindigde in 1813 en al spoedig begon zich in Nederland een periode van profilering naar geloof af te tekenen: de zogenaamde ‘verzuiling’. In de daarop volgende jaren deelde de bevolking zich op in een Protestantse, Rooms-Katholieke, Socialistische en een Liberale, meer elitaire ‘Zuil’. Dit conflict begon met de ‘Schoolstrijd’.

De zuilen drongen diep door in de maatschappij: niet alleen scholen segregeerden zich op deze basis, maar ook kerken, omroepen, kranten, vakbonden, politieke partijen, ziekenhuizen, woningbouwverenigingen, zelfs winkels en bedrijven kozen voor een zuil.

Er ontstonden ook specifiek Joodse verenigingen. Dat was dus niet per se  een teken van anti-semitisme.  Het was wel zo dat later, vooral bij ‘elite sporten’ zoals tennis, roeien of golf, clubs Joden als lid weerden  via het ballotage systeem maar dat overkwam ook sporters van andere gezindten

De verzuiling kwam pas tot een einde rond 1960, toen de onkerkelijkheid sterk was toegenomen.

Toch bestond er in Nederland wel een zeker antisemitisme. De Joden werden getolereerd en geaccepteerd vooral als het ging om beroemde pianisten, violisten, dirigenten, wetenschappers, toneelspelers  en cabaretiers zoals Louis Davids en later Max Tailleur, maar over het algemeen was het publiek snel bevooroordeeld en men koesterde altijd een zeker wantrouwen tegen hen als groep. Niettemin voelden de Joden  zich terecht veilig en beschermd door de het democratische staatsbestel. Dit in tegenstelling tot de situatie in Duitsland waar al sinds eeuwen een systematische en goed georganiseerde Jodenhaat was gecultiveerd. Zelfs toen in de jaren tussen 1930 en ’40 de Joodse vluchtelingenstroom uit Duitsland op gang kwam met verschrikkelijke verhalen over de berovingen, mishandelingen en de totale ontrechting, bleef het grootste deel van het Nederlandse Jodendom geloven in eigen veiligheid en een mogelijke neutraliteit van het land.

Aanvankelijk konden de vluchtende Duitse Joden nog een plaats vinden in de Nederlandse maatschappij, maar toen de aantallen toenamen – er zijn tussen 1933 en 1939 50.000 mensen het land binnengekomen waarvan de helft naar andere landen doorstroomde – werd de opvang moeilijk. De regering voelde zich geconfronteerd met een groeiend werkeloosheidsprobleem en wilde ook het van oudsher bevriende buurland niet voor het hoofd stoten met een te ruime opvang. Immigratie werd derhalve beperkt en in 1938 – even voor de Kristallnacht in Duitsland – werd de grens zelfs gesloten. Daarop ontstonden er groepjes die bereid waren Joden of hun bezittingen illegaal over de zogenaamde ‘groene grens’ te smokkelen. Over het algemeen betaalde de Joodse gemeenschap voor de ondersteuning van de vluchtelingen. Dat was ook het geval toen de Nederlandse regering besloot voor het surplus aan vluchtelingen, dat door het nazi regime beroofd was van alles wat ze bezaten – een kamp in Westerbork op te richten. Het grootste deel van de onkosten hiervoor diende door hun geloofsgenoten te worden opgebracht: een bedrag van 1 miljoen gulden.

Wanneer men het hoge percentage van de door Nazis vermoorde Nederlandse Joden analyseert, dan wordt onder anderen vaak aangehaald dat deze zo makkelijk te vinden waren omdat hun geloof geregistreerd stond in de bevolkingsregisters. Dat is zo, maar dat was aan de basis geen specifiek anti-Joodse maatregel. Sinds 1850, toen het Bevolkingsregister werd ingevoerd, werd van elke familie (na 1939 voor elke persoon) de  kerkelijke gezindte vermeld; men had bijvoorbeeld even makkelijk alle Doopsgezinden of Remonstranten in een kaartenbak bij elkaar kunnen zetten.

En dan was er de NSB, de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland onder leiding van Anton Mussert en Cees van Geelkerken. Opgericht in 1932, accepteerde deze stichting aanvankelijk ook Joden als lid, maar dat werd in 1938 ten strengste verboden. In de periode 1935 tot  1940 daalde hun aanhang sterk, tot ca 40 000. Van 1938 tot het eind van de oorlog voerden ze rabiate anti-Joodse propaganda.